De heer I.B. van IJssel, Pum genoemd, wordt in 1938 geboren uit een joods echtpaar: Daan van IJssel en Lien van IJssel-Vedder.
Zij zijn in 1936 getrouwd en wonen aan de Choorstraat 46 te Delft boven de familiewinkel in herenkleding. De winkel is in 1921 door de vader van Daan, Isaac van IJssel, geopend.
De ouders van Daan verhuisden met hun dochter Selma, de enige zus van de vader van Pum, naar de Insulindeweg verhuisd toen Daan van IJssel trouwde en samen met zijn vrouw in het ouderlijk huis boven de winkel ging wonen.
De familie komt uit een Asjkenazisch geslacht. Pum is oudste en enig kind van zijn ouders. Pums ouders zijn gematigd religieus; ze zijn officieel lid van de Joodse gemeente Delft en opa Isaac is vanaf 1931 penningmeester van het kerkbestuur.
De oorlog – naar Friesland
Als de oorlog uitbreekt duikt het jonge gezin op een gegeven moment onder. Dominee Fokkema uit Delft brengt de kleine jongen Pum in veiligheid en de ouders worden naar Friesland gebracht, samen met een oom en tante. De oudste zoon van dominee Fokkema wordt kort daarna opgepakt en gefusilleerd, wat voor de kleine Pum betekent dat het daar niet langer veilig voor hem is. Hij verhuist naar de familie Oudesluis, en van daaruit wordt ook hij naar Friesland gebracht, naar de moeder van dominee Fokkema in Echtenerbrug woont, een gehucht in Friesland.
Hier heeft hij een paar dagen zijn ouders gezien. Dat zal het laatste contact met hen zijn. Pum heeft er geen herinnering meer aan. Zijn herinnering aan zijn ouders bestaat uit de verhalen van zijn opa en oma en uit een mooie trouwfoto van hen.
In Friesland gaat het ook fout door verraad. Vier kinderen, waaronder Pum, die op hetzelfde adres ondergebracht zijn worden opgepakt door de Wehrmacht. Dan gebeurt het wonderlijke: er staat daar een busje/vrachtwagentje te koop, en de man van de Wehrmacht die hen komt halen heeft interesse in die wagen en vraagt wat die kar moet kosten.
“Vier kinderen”, luidt het antwoord. De man gaat daarmee akkoord, “Dat is goed”.
En zo is Pum aan de Duitsers ontkomen en werd hij regelrecht naar Zuid Limburg gebracht, naar een streng katholieke mevrouw in Stein. Daar bleef hij de rest van de oorlog zonder verdere problemen.
Na de oorlog blijkt dat zijn ouders en oom en tante (niet tante Selma) wel door verraad zijn weggevoerd en omgekomen. Pum hoorde later dat de man die het vervoer van Delft naar Friesland regelde een verrader bleek te zijn. Hij bracht eerst mensen zogenaamd in veiligheid, om ze later aan te geven en daarvoor van de Duitsers 7,50 gulden per Jood te krijgen. Deze man werd door iemand uit het verzet in de hal van zijn woning aan de Verwersdijk doodgeschoten.
Onderduiktijd in Zuid-Limburg
De herinneringen die Pum heeft aan zijn onderduiktijd in Limburg zijn positief. De vrouw bij wie hij ondergedoken is heeft drie volwassen kinderen. Twee zoons, en de middelste is dochter Ida. De jongste woont nog thuis en werkt in de mijn. Hij werkt ’s nachts en slaapt overdag. Pum slaapt in zijn bed, hij de nachten en de zoon overdag!
Tijdens de laatste oorlogsdagen in Limburg wordt daar stevig gevochten en brengt de jongste zoon Pum in veiligheid door hem mee te nemen in de mijn. Ze verblijven er drie dagen met bruine bonen als enige voedsel. Pum heeft daarna zijn hele leven geen bruine boon meer gegeten!
Het contact met de Limburgse familie heeft hij altijd onderhouden. Inmiddels leven de mevrouw en de drie kinderen niet meer, maar met de oudste kleinzoon is nog steeds contact.
Pum herinnert zich ook een pastoor uit die tijd. De goede man zei: “Jij bent een Joodse jongen. Als er na de oorlog niemand jou komt halen, ga ik je katholiek dopen, maar als er wel iemand komt om jou te halen, wordt jij als een Joodse jongen opgevoed.”
Terug naar Delft
Twee jaar en enige maanden woonde Pum in Zuid Limburg. De bevrijding volgde er enkele maanden eerder dan in Delft. Ergens in 1945 komt er een meneer aan de deur. Pum roept : “Moeder, daar komt weer zo’n bietser…”. In die tijd kwamen er regelmatig venters aan de deur.
Het blijkt echter de opa van Pum te zijn, die gehoord had waar zijn kleinzoon ondergedoken was. Samen gingen ze terug naar Delft, zeven jaar oud is hij, wees en ontheemd. Opa woont nog steeds aan de Insulindeweg, samen met tante Selma en haar man. De winkel in de Choorstraat krijgen ze na de oorlog terug. Tante Selma ziet het niet zitten om voor Pum te zorgen, Pum zal ook niet altijd zo gemakkelijk zijn geweest, ontheemd als hij is. Zijn grootouders zijn te oud om Pum verder op te voeden.
Na de oorlog
De OPK, vereniging voor oorlogspleegkinderen beslist in 1947 dat Pum naar het Joods observatiehuis in Amsterdam gaat. Van daaruit wordt hij in een Joods jongenshuis in Amsterdam geplaatst en daar vandaan gaat hij naar de Bergstichting in Laren.
Het laatste tehuis herinnert Pum zich als bijzonder goed. Hij krijgt er een Joodse opvoeding en Joods onderwijs, vanaf zijn zevende en meer nog vanaf zijn negende. Hij gaat naar een Joodse basisschool en krijgt Joodse vriendjes en komt bij Joodse mensen over de vloer. Pum weet zich dus in hart en nieren Joods.
Nu zit hij in het bestuur van de Joodse gemeente. Hij is niet super orthodox, maar leeft wel naar de Joodse wetten. Hij eet bijvoorbeeld geen varkensvlees. Als hij naar het feest van de pensionering van Ida, de dochter van zijn pleegmoeder gaat, vraagt hij haar: “Is dit eten koosjer?”
Ida zegt: “Dat vroeg je in de oorlog ook niet…” Maar Pum laat het varkensvlees wel liggen!
De Joodse traditie zegt: “Als je leven op het spel staat mag je alles eten…”
Pum heeft na de oorlog geen last gehad van negativiteit/haat van Nederlandse kinderen of volwassenen, dat komt zeker ook omdat hij zich in een Joodse enclave in Amsterdam bevindt. Hij wordt zelfs met de bus naar de lagere school gebracht vanuit het kindertehuis. Wel komen er shockerende verhalen los tijdens het interview hoe slecht de Joden in het algemeen behandeld werden na de oorlog, zij die de oorlog overleefd hadden en terug kwamen.
Absurde erfbelasting
Een verhaal over degradatie op het werk na de oorlog, omdat degene als Jood gevangen had gezeten. En een verhaal over de belastingdienst, waar vaak extreem hoge erfbelasting berekend werd op de goederen van de overleden familie. Zo waren er navorderingen bij de overerving van vader op moeder, op dochter of op zoon als zij samen in hetzelfde kamp waren omgekomen – ook al zat daar maar een paar minuten tussen – telkens werd daar dan belasting over berekend. Zo werd er zo ontzettend veel erfbelasting gevorderd aan de overlevenden. Schandalig…
Verdere levensloop
Opa en oma daar kan Pum het goed mee vinden. Pum wordt opgeleid om de winkelketen van zijn familie over te nemen en gaat dus naar de detailhandelsschool. Maar het loopt anders.
Als tante Selma overlijdt aan zelfdoding in 1962 staat de winkel op haar en haars mans naam en wordt geërfd door haar tweede echtgenoot met wie zij ongelukkig gehuwd is. (Haar eerste echtgenoot is in 1951 aan een hersentumor overleden.) Selma heeft geen kinderen. De tweede echtgenoot van Selma verkoopt alles op termijn; het geld steekt hij in eigen zak. Pum kreeg dus nooit geld van de erfenis van zijn voorgeslacht, uit de winkel in de Choorstraat.
Pum trouwde in 1962 met een Joodse vrouw. Ze gingen in Den Haag wonen. Eerst had hij daar een winkeltje; later kreeg hij via een Joodse vriend (overlevende van Theresienstadt) een een kraam met herenkleding op de Haagse markt, truien en vesten.
Het stadsbestuur van Delft bood hem ooit een plek op de Delftse markt aan, omdat hij oud inwoner van de stad is. Maar dezelfde vriend beroept zich dan op het concurrentiebeding dat ze getekend hebben. Deze man staat al op de markt in Delft, en Pum mag daar dus geen kraam neerzetten.
In 1964 is zoon van Pum geboren en oma heeft deze baby nog kunnen knuffelen. Opa is in 1958 overleden. Pum is keer of vier in Israël geweest, dat gaf geen heel erg thuisgevoel. Vanuit de Bergstichting kon hij emigreren naar Israël, maar opa zei “Nee”.
“Ik was het enige wat hij had, samen met zijn dochter.” Pum is blij dat het zo gelopen is, hier had hij wat kennissen, opa en oma, maar ook de contacten van de schoolkinderen en hun ouders. En hij heeft nog steeds contact met de jongste zoon van dominee Fokkema evenals met de nazaat van zijn onderduikadres in Stein, zoals al eerder vermeld.
Pum is nooit naar het kamp gegaan waar zijn ouders omgekomen zijn. Zijn zoon wel en die zegt hem: “Pa als jij het lef hebt om te gaan, breek ik allebei je benen, het is zo verschrikkelijk”. Dit heeft hem tot nu toe tegen gehouden. Pum overweegt nog steeds om het een keer te doen, hij is er niet los van.
Hij zegt tot slot: “Ik voel me Jood en ik ben Jood. Ik heb er een hoop ellende door gehad, in mijn jeugd, maar we zijn het te boven gekomen. Ja, echt te boven gekomen.”
“Probeer zo goed mogelijk te leven en probeer je zo goed mogelijk aan de Joodse wetten te houden.”
“Sei ein guter Mensch” (Jiddisch, taal van de Asjkenazische Joden uit het Oosten, mengeling tussen Hebreeuws en Duits). Dat zegt de Joodse wet, niet alleen voor jezelf, maar ook voor de ander. Respecteer iedereen.
“Sei ein guter Mensch, God heeft ons geschapen, maar God is in het nu niet tastbaar. God als Schepper heeft ons het moreel gegeven om daar iets mee te doen, om iets goeds te doen. We zijn verantwoordelijk voor onze eigen daden. We hebben talenten gekregen en daar moeten we wat mee doen. Dit is dus onze opdracht: om een goed mens te zijn.”
Interview 4 februari 2020
Daniel en Serlina van IJssel