Betty Springer is dochter van Jacob Springer en Vrouwtje Velleman, zij hadden in totaal veertien kinderen. Twee kinderen stierven jong. Behalve het overlevende inwonende kind overleefden nog vier kinderen de oorlog. Kinderen die niet meer thuis woonden en de oorlog niet overleefden waren Marcus en Lea.
Het echtpaar woonde in de Louis Bothastraat 19-III te Amsterdam.
Betty Springer: geboren in Amsterdam in 1932. Vader overleden in 1939. Ondergedoken in 1942. Opgepakt in januari 1944 in Delft. Vanuit Westerbork samen met haar broertje Dries op transport gezet op 27 januari 1944. Drie dagen later aangekomen in Auschwitz. Dezelfde dag nog vergast, twaalf jaar oud op 11 februari 1944.(15 dagen na vertrek uit Westerbork en 24 dagen na haar arrestatie.)
Betty was een onderduikster geweest van de Haagse verzetsgroep rond Kees Chardon. Een zus van Kees vertelde: ‘reuze begaafd kind, maakte zelf gedichten.’ ‘Ze was ‘heel rustig, heel lief en altijd met tekeningen en verhaaltjes in de weer’.
Aanvankelijk had Betty met haar moeder en broertje ondergedoken gezeten op verschillende adressen in het Gooi, maar nadat de laatste als gevolg van verraad was opgepakt, had haar moeder haar voor de zekerheid naar Delft laten gaan. Daar, in het huis van de Chardons aan de Spoorsingel, bracht ze uiteindelijk nog geen vierentwintig uur door. De eerste nacht al werd ze ruw uit haar slaap geschud door mannen in leren jassen die haar vroegen hoe ze heette. Haar gastheer had haar verteld dat ze in zo’n geval ‘Betty Chardon’ moest antwoorden. Ze was echter zo slaapdronken en bang dat ze haar echte naam stotterde.
Dat betekende haar doodvonnis, dat acht maanden later werd voltrokken. Haar moeder overleefde de oorlog wel. Later hertrouwde ze met een man die Auschwitz had overleefd. Tot haar dood nam ze het zichzelf kwalijk dat ze haar kinderen niet op veiliger adressen had weten onder te brengen.
Een Moederdagcadeautje van Betty uit 1940, een vaasje kwam via via in het Joods Historisch Museum terecht, waar het nog steeds te zien is.