Interview 4 februari 2020
De heer I.B. van IJssel, Pum genoemd, wordt in 1938 geboren uit een joods echtpaar: Daan van IJssel en Lien van IJssel-Vedder.
Zij zijn in 1936 getrouwd en wonen aan de Choorstraat 46 te Delft boven de familiewinkel in herenkleding. De winkel is in 1921 door de vader van Daan, Isaac van IJssel, geopend.
De ouders van Daan verhuisden met hun dochter Selma, de enige zus van de vader van Pum, naar de Insulindeweg verhuisd toen Daan van IJssel trouwde en samen met zijn vrouw in het ouderlijk huis boven de winkel ging wonen.
De familie komt uit een Asjkenazisch geslacht. Pum is oudste en enig kind van zijn ouders. Pums ouders zijn gematigd religieus; ze zijn officieel lid van de Joodse gemeente Delft en opa Isaac is vanaf 1931 penningmeester van het kerkbestuur.
Als de oorlog uitbreekt duikt het jonge gezin op een gegeven moment onder. Dominee Fokkema uit Delft brengt de kleine jongen Pum in veiligheid en de ouders worden naar Friesland gebracht, samen met een oom en tante. De oudste zoon van dominee Fokkema wordt kort daarna opgepakt en gefusilleerd, wat voor de kleine Pum betekent dat het daar niet langer veilig voor hem is. Hij verhuist naar de familie Oudesluis, en van daaruit wordt ook hij naar Friesland gebracht, naar de moeder van dominee Fokkema in Echtenerbrug woont, een gehucht in Friesland.
Hier heeft hij een paar dagen zijn ouders gezien. Dat zal het laatste contact met hen zijn. Pum heeft er geen herinnering meer aan. Zijn herinnering aan zijn ouders bestaat uit de verhalen van zijn opa en oma en uit een mooie trouwfoto van hen.
In Friesland gaat het ook fout door verraad. Vier kinderen, waaronder Pum, die op hetzelfde adres ondergebracht zijn worden opgepakt door de Wehrmacht. Dan gebeurt het wonderlijke: er staat daar een busje/vrachtwagentje te koop, en de man van de Wehrmacht die hen komt halen heeft interesse in die wagen en vraagt wat die kar moet kosten.
“Vier kinderen”, luidt het antwoord. De man gaat daarmee akkoord, “Dat is goed”.
En zo is Pum aan de Duitsers ontkomen en werd hij regelrecht naar Zuid Limburg gebracht, naar een streng katholieke mevrouw in Stein. Daar bleef hij de rest van de oorlog zonder verdere problemen.
Na de oorlog blijkt dat zijn ouders en oom en tante (niet tante Selma) wel door verraad zijn weggevoerd en omgekomen. Pum hoorde later dat de man die het vervoer van Delft naar Friesland regelde een verrader bleek te zijn. Hij bracht eerst mensen zogenaamd in veiligheid, om ze later aan te geven en daarvoor van de Duitsers 7,50 gulden per Jood te krijgen. Deze man werd door iemand uit het verzet in de hal van zijn woning aan de Verwersdijk doodgeschoten.
De herinneringen die Pum heeft aan zijn onderduiktijd in Limburg zijn positief. De vrouw bij wie hij ondergedoken is heeft drie volwassen kinderen. Twee zoons, en de middelste is dochter Ida. De jongste woont nog thuis en werkt in de mijn. Hij werkt ’s nachts en slaapt overdag. Pum slaapt in zijn bed, hij de nachten en de zoon overdag!
Tijdens de laatste oorlogsdagen in Limburg wordt daar stevig gevochten en brengt de jongste zoon Pum in veiligheid door hem mee te nemen in de mijn. Ze verblijven er drie dagen met bruine bonen als enige voedsel. Pum heeft daarna zijn hele leven geen bruine boon meer gegeten!
Het contact met de Limburgse familie heeft hij altijd onderhouden. Inmiddels leven de mevrouw en de drie kinderen niet meer, maar met de oudste kleinzoon is nog steeds contact.
Pum herinnert zich ook een pastoor uit die tijd. De goede man zei: “Jij bent een Joodse jongen. Als er na de oorlog niemand jou komt halen, ga ik je katholiek dopen, maar als er wel iemand komt om jou te halen, wordt jij als een Joodse jongen opgevoed.”
Twee jaar en enige maanden woonde Pum in Zuid Limburg. De bevrijding volgde er enkele maanden eerder dan in Delft. Ergens in 1945 komt er een meheer aan de deur. Pum roept : “Moeder, daar komt weer zo’n bietser…”. In die tijd kwamen er regelmatig venters aan de deur.
Het blijkt echter de opa van Pum te zijn, die gehoord had waar zijn kleinzoon ondergedoken was. Samen gingen ze terug naar Delft, zeven jaar oud is hij, wees en ontheemd. Opa woont nog steeds aan de Insulindeweg, samen met tante Selma en haar man. De winkel in de Choorstraat krijgen ze na de oorlog terug. Tante Selma ziet het niet zitten om voor Pum te zorgen, Pum zal ook niet altijd zo gemakkelijk zijn geweest, ontheemd als hij is. Zijn grootouders zijn te oud om Pum verder op te voeden.
De OPK, vereniging voor oorlogspleegkinderen beslist in 1947 dat Pum naar het Joods observatiehuis in Amsterdam gaat. Van daaruit wordt hij in een Joods jongenshuis in Amsterdam geplaatst en daar vandaan gaat hij naar de Bergstichting in Laren.
Het laatste tehuis herinnert Pum zich als bijzonder goed. Hij krijgt er een Joodse opvoeding en Joods onderwijs, vanaf zijn zevende en meer nog vanaf zijn negende. Hij gaat naar een Joodse basisschool en krijgt Joodse vriendjes en komt bij Joodse mensen over de vloer. Pum weet zich dus in hart en nieren Joods.
Nu zit hij in het bestuur van de Joodse gemeente. Hij is niet super orthodox, maar leeft wel naar de Joodse wetten. Hij eet bijvoorbeeld geen varkensvlees. Als hij naar het feest van de pensionering van Ida, de dochter van zijn pleegmoeder gaat, vraagt hij haar: “Is dit eten koosjer?”,
Ida zegt: “Dat vroeg je in de oorlog ook niet..” Maar Pum laat het varkensvlees wel liggen J.
De Joodse traditie zegt: “Als je leven op het spel staat mag je alles eten…”
Pum heeft na de oorlog geen last gehad van negativiteit/haat van Nederlandse kinderen of volwassenen, dat komt zeker ook omdat hij zich in een Joodse enclave in Amsterdam bevindt. Hij wordt zelfs met de bus naar de lagere school gebracht vanuit het kindertehuis. Wel komen er shockerende verhalen los tijdens het interview hoe slecht de Joden in het algemeen behandeld werden na de oorlog, zij die de oorlog overleefd hadden en terug kwamen. Een verhaal over degradatie op werk na de oorlog, omdat degene als Jood gevangen had gezeten en ook een verhaal over de belastingdienst, daar werd er vaak extreem hoge erfbelasting berekend op goederen van overleden familie. Er waren navorderingen van de belasting, waarbij de overerving van bijvoorbeeld een paar minuten van vader op moeder, op dochter, op zoon omgekomen in hetzelfde kamp telkens door de belasting berekend werd en er zo ontzettend veel erfbelasting werd gevorderd aan de overlevenden. Schandalig.
Opa en oma daar kan Pum het goed mee vinden. Pum wordt opgeleid om de winkelketen van zijn familie over te nemen, hij gaat naar de detailhandelsschool. Maar het loopt anders. Als tante Selma overlijdt aan zelfdoding in 1962 staat de winkel op haar en haars mans naam en wordt geërfd door haar man, dit is haar tweede echtgenoot met wie zij ongelukkig gehuwd is. Haar eerste echtgenoot is in 1951 aan een hersentumor overleden. Selma heeft geen kinderen. Deze echtgenoot van Selma verkoopt op termijn alles en het geld steekt hij in eigen zak. Zo heeft Pum nooit geld gezien van de erfenis van zijn voorgeslacht, van de winkel in de Choorstraat.
Pum is in 1962 getrouwd met een Joodse vrouw en in Den haag gaan wonen. Eerst had hij daar een winkeltje, later is hij via een Joodse vriend, overlevende van Theresienstadt, op de markt terecht gekomen, met een kraam met herenkleding: truien en vesten. Een plek op de Delftse markt wordt hem ooit aangeboden door het Delftse stadsbestuur, omdat hij oud inwoner is, maar die vriend van hem met wie hij een concurrentiebeding heeft, staat al op deze markt en de afspraak is dat zij beiden niet op dezelfde markt zullen gaan staan. Dus de Delftse markt is het jammer genoeg niet geworden.
In 1964 is zoon van Pum geboren en oma heeft deze baby nog kunnen knuffelen. Opa is in 1958 overleden. Pum is keer of vier in Israël geweest, dat gaf geen heel erg thuisgevoel. Vanuit de Bergstichting kon hij emigreren naar Israël, maar opa zei “Nee”.
“Ik was het enige wat hij had, samen met zijn dochter.” Pum is blij dat het zo gelopen is, hier had hij wat kennissen, opa en oma, maar ook de contacten van de schoolkinderen en hun ouders. En hij heeft nog steeds contact met de jongste zoon van dominee Fokkema evenals met de nazaat van zijn onderduikadres in Stein, zoals al eerder vermeld.
Pum is nooit naar het kamp gegaan waar zijn ouders omgekomen zijn. Zijn zoon wel en die zegt hem: “Pa als jij het lef hebt om te gaan, breek ik allebei je benen, het is zo verschrikkelijk”. Dit heeft hem tot nu toe tegen gehouden. Pum overweegt nog steeds om het een keer te doen, hij is er niet los van.
Hij zegt tot slot: “Ik voel me Jood en ik ben Jood. Ik heb er een hoop ellende door gehad, in mijn jeugd, maar we zijn het te boven gekomen. Ja, echt te boven gekomen.” “Probeer zo goed mogelijk te leven en probeer je zo goed mogelijk aan de Joodse wetten te houden.” “ Sei ein guter Mensch.” (dit is Jiddisch, taal van de Asjkenazische joden uit het Oosten, mengeling tussen Hebreeuws en Duits) zegt de Joodse wet, niet alleen voor jezelf, maar ook voor de ander. Respecteer iedereen. ‘Sei ein guter Mensch, God heeft ons geschapen, maar God in het nu is niet tastbaar. En God als Schepper heeft ons een moreel gegeven om daar iets mee te doen, om iets goeds te doen. We zijn verantwoordelijk voor onze eigen daden. We hebben talenten gekregen en daar moeten we wat mee doen. Opdracht: Sei ein guter Mensch.’
Foto: Klerenhanger uit de kledingzaak van de ouders van Dhr. Van IJssel
Lees hier het verhaal van de familie Van IJssel aan de Choorstraat 46